Petra Van Gansen

Home  |   Vertrokken   |  Wachten op een knipoog  |   Contact  |  Kortverhalen  | Bestel  |  Login

 

Winkelwagen

Leesfragment 'Vertrokken'

Vrijdag 27 februari 1920

1

Krijsende meeuwen cirkelen door de lucht. Af en toe duikt er één het water in en komt weer tevoorschijn met de zilveren schittering van een vis in zijn snavel. Op de Rijnkaai zwaaien mensen met hoeden, sjaals, zakdoeken. ‘Maurice, Anna-Maria, hier ben ik!’ roept een jonge kerel naast me op het dek. Hij neemt de pet van zijn hoofd, zwaait enthousiast met zijn armen en stoot daarbij per ongeluk zijn elleboog in mijn zij. ‘Oh, pardon,’ zegt hij. Ik haal mijn schouders op. 
     Een man met paard en kar baant zich een weg door de menigte op de kade. De grijs geklede Vlamingen vallen nauwelijks op tussen de kleurrijke Russen, Roemenen, Tsjechen; kerels in lange, geitenvellen jassen, astrakanmutsen, vilten hoeden met pluimen, vrouwen met bonte sjaals, sommigen met een hele rist kinderen aan hun rokken.                
     ‘Tickets! Koop nu al uw kaartjes voor de trein van New York naar Chicago!’                             
     Sjacheraars prijzen hun waar aan of proberen spullen van de landverhuizers op te kopen.      
     ‘Juwelen, goud of zilver? Ik bied een mooie prijs.’                                                                             
     ‘Potten, pannen, beddengoed, verkoop uw overschot aan mij!
     Voerders duwen stootkarren, geladen met kisten, koffers en rieten manden tot bij de loopbrug waarop in grote drukletters de naam ‘Red Star Line’ prijkt.                 
     Ik probeer gezichten te herkennen in de mensenmassa, hoop één specifiek gezicht op te merken. Neeltje. Ik wil haar naam roepen, ik wil het uitschreeuwen, maar het lijkt alsof er vishaakjes in mijn keel zitten.                
     De scheepshoorn toetert. Het geroep van de mensen op het dek en op de kaai zwelt aan tot een oorverdovend tumult. Vanuit de buik van het schip laten dreunende machines de houten dekvloer trillen. Een bolle windvlaag voert een lucht van teer, olie en walmend slootwater aan. Het doet me huiveren. Ik hou mijn adem in en klem mijn handen om de reling, als een drenkeling die zich vastklampt aan een drijvend stuk wrakhout. Het schip maakt zich los van de kade. De menigte verandert in een mierenhoop, de toren van de kathedraal wordt kleiner en kleiner, de wereld lost op in een blauwgrijze nevel.                        
     Wanneer het schip de open zee bereikt, begint de jongeman naast me te juichen. ‘Amerika, we komen eraan!’ Zijn enthousiasme pookt de euforie bij de andere reizigers op en in een mum van tijd staat iedereen op het dek te dansen en te zingen. Vreugdekreten slingeren in slierten van witte ademwolkjes door de lucht. Met een klop op mijn schouder spoort de man me aan te delen in de verrukking. ‘Op de toekomst, op een nieuw leven,’ zegt hij. Het kost me moeite om mijn gezicht in een glimlach te wringen. Hoe kan ik aan de toekomst denken, als ik met elke seconde verder wegdrijf, weg van mijn verleden, weg van Neeltje? Ik proef een zilte smaak. Zout dat in minuscule druppeltjes uit de golven opspat. Of zijn het tranen die op mijn lippen landen?

*** 

 

2

‘Sir?’ Een stem wekt me uit mijn schemertoestand. Ik kijk op. Het is rustiger op het dek. De klamme zeelucht heeft de meeste passagiers naar hun kajuiten gedreven. Hoeveel uren, minuten, seconden zijn er verstreken? Ik heb geen idee, wat doet het er ook toe.
     ‘Shall I show you the way to your cabin, sir?’ Naast me staat een man van een jaar of dertig.
     Afwachtend kijkt hij me aan. ‘Speak English, Deutsch, Polski?’                       
     Ik schud mijn hoofd. ‘Vlaams.’                                           
     ‘Ah, Flemish. U staat hiewr al tijdje.’ De man haalt een horloge uit de zak van zijn gilet en tikt erop met zijn wijsvinger. Ik fixeer mijn blik op een vaag punt in de verte, waar het golvende zeewater zich vermengt met de lucht.            
     ‘I’ll show you the way to your cabin, sir,’ zegt de kerel. ‘Kabine, kajuit,’ herhaalt hij.
     Ik wil met rust gelaten worden. ‘Ik ben niet verloren gelopen, ik heb gewoon geen haast.’  
     De man laat zich niet afwimpelen. ‘Sir?’                      
     Geërgerd keer ik me naar hem toe. Zilverkleurige knopen schitteren aan zijn donkerblauwe vest. Deze kerel is geen mede-passagier. Hij is één van de bemanningsleden. Geen matroos, herkenbaar aan het uniform van beige sweater en wit-blauw matrozenhoedje, maar een – hoe worden ze weer genoemd –  steward, dat is het. Bij het inschepen stond er een achter de houten loopplank, in net zo’n afgeborsteld vest.                              
     ‘Bad weather is on its way. You’d better go to your cabin.’ De kerel wijst naar de wolken, grijze paddenstoelen die uit hun voegen dreigen te barsten. Dan gebaart hij me te volgen. Ik aarzel, maar geef toe. De lucht is sterk afgekoeld en het begint te schemeren. Ik moet naar mijn kajuit en heb er geen benul van welke kant ik op moet. Derdeklaspassagiers verblijven in de buik van het schip, dat is al wat ik weet. Ik til de juten zak met mijn bagage van het dek, recht mijn rug en volg de steward.     
     ‘Which is your cabin number? Kajuit numero?’                       
     Ik haal het ticket uit mijn broekzak. 
     ‘Numero vierhonderdzeventien. Four, one, seven,’ voeg ik eraan toe.                          
     De wind voert vanuit een salon op het hoger gelegen dek flar-den pianomuziek aan, dan weer klinken doffe stemmen, overtroffen door het geklik en gerinkel van tafelzilver op porselein. Mijn blik volgt de hielen van de steward. In het midden van het dek dalen we een trap af. Bij elke trede wordt het donkerder, totdat het schemerende daglicht overgaat in het gelige schijnsel van elektrische gloeilampen. De steward begroet passerende reizigers met een ‘good-evening- Guten-Abend- dobry-wieczor,’ in één adem uitgesproken. Voor de deur van kajuit 417 blijft hij staan. Ik bedank hem met een hoofdknik.         
     Moet ik kloppen of kan ik zomaar binnen? Ik kies voor een zacht klopje. Wanneer er geen antwoord komt open ik de deur. Mijn ogen moeten wennen aan het duister. Geen ramen. Een peertje in een lampenkap tegen de achterwand verspreidt een diffuus licht in de enge ruimte. Een wastafel met een spiegel. Tegen beide zijwanden staan smalle stapelbedden, vastgeklonken in de vloer en tegen het plafond. De lucht is rokerig. De tabaksgeur van de Balmoral-sigaren die opa rookte. Aan de rechterkant flakkert een oranje lichtpuntje en daarachter, in het bovenste bed, steekt het silhouet van de sigarenroker zijn hand op. Op de onderste matras liggen een knapzak en een omgewoeld deken. Vanuit het bovenste bed aan de linkerzijde bungelen twee benen. Een jongeman buigt zich naar voren. Zijn gelaat wordt zichtbaar in het schijnsel van de lamp. Blond, springerig haar, een donssnorretje en donkere ogen waaruit iets speels en ondeu-gends spreekt. Hij kan niet ouder dan een jaar of vijftien zijn. De knaap schuift naar de rand van het bed, laat zich naar beneden zakken en steekt zijn hand uit.
      ‘Aangename kennismaking, ik ben Ferdinand Cuppens, maar iedereen noemt me Nand.’
     ‘Aangenaam,’ antwoord ik. Mijn stem klinkt schor. ‘Hendrik Ramakers, iedereen zegt Rik.’
     ‘Godzijdank, een Vlaming!’ roept de jongen uit. ‘Er zijn hier Pruisen aan boord, Engelsmannen, Russen en Polen en weet ik veel wat nog, maar wij, Vlamingen, zijn in de minderheid. Ik ben er maar vijf tegengekomen, Vlamingen, bedoel ik, toen ik op verkenning was, op zoek naar de wasruimte en de eetzaal.  Ben jij er al geweest? Als je wil, neem ik je dadelijk mee.’   
     Hij praat gehaast en met zenuwachtige handgebaren, spreekt de ‘g’ soms uit als een ‘h’ en slikt hele lettergrepen in. Ik moet me concentreren om te verstaan wat hij zegt.                
     ‘Die twee kerels hier,’ fluistert hij terwijl hij knikt naar het stapelbed aan de overkant, ‘– tja, ene is even een luchtje scheppen – dat zijn Russen, denk ik, en ze heten Dimitri en Nikolaj, zoveel ben ik te weten gekomen. Ze spreken geen letter Vlaams.’
     Wanneer de sigarenroker zijn naam hoort, kijkt hij wantrouwig op. Nand merkt het niet.       
     ‘Twee broers, als je ’t mij vraagt. Ze hebben de hele tijd zitten fluisteren. Belachelijk, want ik versta d’er geen sikkepit van, haha. Pfft, ik zit er hier al de hele namiddag voor spek en bonen bij. Dacht niet dat er nog iemand bij zou komen in deze kajuit. Hoe komt het dat je zo laat bent? Waar kom je eigenlijk vandaan? Waar ga je naartoe?’                              
     Een wervelwind van vragen. Ik beperk me tot een antwoord op de laatste: ‘New York.’
     ‘Ja ja, New York, natuurlijk, maar ik bedoel, daarna, waar ga je heen nadat we op Ellis Island aangekomen zijn?’ Ik hoef niet te antwoorden, want de knaap gaat in één adem door. ‘Ik heb een oom in Detroit, die werkt in een automobielfabriek en daar zoeken ze gasten. En thuis, weet je, sinds de oorlog voorbij is, is er minder werk. Mijn oudste broer, François, heeft gevochten aan de IJzer, maar hij is gewond geraakt en mocht als oorlogsinvalide terug naar huis, wie weet of hij anders gesneuveld was. Hij mankt nog steeds. Hard werken zit er voor hem spijtig genoeg niet meer in, en …’            
     Ik kan de energie niet opbrengen om te blijven luisteren. Af en toe knik ik of mompel ‘hmm hmm’. Ik plaats de zak met mijn bagage bij het onderste linkerbed en ga zitten op de nog vrije matras. Intussen ratelt Nand door. Na een poosje zwijgt hij, komt naast me zitten en kijkt in mijn ogen.                       
     ‘Pardon, wat zei je?’                
     ‘Wel, nu was ik blij met een Vlaamse reisgenoot; ik dacht, nu heb ik iemand om mee te praten. Maar jij hebt precies niet veel te vertellen.’ Zijn onderlip krult een beetje naar buiten. De beteuterde uitdrukking ontlokt me een flauwe glimlach.   
     ‘Excuseer me, ik ben moe.’                   
     Nand haalt zijn schouders op. ‘Wel ja, dan laat ik je met rust, maar ik heb me hier al de hele tijd zitten vervelen. Ik ga eens een kijkje nemen op het tussendek, ik heb er bij het inschepen een knap vrouwtje zien lopen.’ Zijn wenkbrauwen schieten omhoog en hij polst mijn reactie.
     Snotaap! Ondanks de vermoeidheid en ergernis om zijn gezwets, bespeur ik een zweempje sympathie. Ik wil nog waar-schuwen voor het aankomende onweer, maar Nand is de kajuit al uit.
     Een ongemakkelijke stilte vult de bedompte ruimte nu ik alleen achterblijf met de zwijgende Rus. Moet ik me voorstellen? Ben ik onbeleefd als ik niets zeg? Wat kan het me schelen. Zelf neemt de vreemdeling ook geen initiatief. Langzaam maar duidelijk hoorbaar blaast hij een pluim tabaksrook uit. Hij laat de peuk vallen; het rode puntje bespat de grond met sterretjes die snel uitdoven. Ik trap mijn schoenen uit en laat me achterovervallen op de matras.

***

 

3

Niemand heeft mooiere ogen dan zij, Neeltje, heldergroene kijkers die ze lichtjes dichtknijpt als ze glimlacht. Aandachtig neem ik haar gelaatstrekken in me op, de zuinige sproetjes, de wipneus die haar iets ernstigs en tegelijk iets speels verleent. Ik strek mijn hand uit om haar wang te strelen. Nee, een aanraking gaat te ver, haalt me uit dat fragiele evenwicht tussen slaap en waakzaamheid, die mistige sluimertoestand waarin ik weet dat ik droom maar waar de bittere waarheid op afstand blijft.               
     Een flikkerend licht speelt op mijn netvlies en dreigt de droom als een zeepbel uiteen te laten spatten. Koppig blijf ik mijn ogen dichtknijpen. Ik probeer het beeld van Neeltje vast te houden. Ik buig me naar haar toe, fluister in haar oor, mijn liefste… Haar krulletjes kriebelen mijn wang, haar warme adem glijdt in mijn hals.

Een bulderende dreun laat me wakker schrikken. Ik schiet recht en bots met mijn hoofd tegen het ijzeren vlechtwerk van het bed boven me. Verdomme!                          
     ‘Moet dat kabaal?’ roep ik.                   
     Het is donker, alleen het spleetje onder de deur laat een streep kunstlicht binnen. Niemand antwoordt. Er klinkt wat rumoer in de verte, stemmen uit de eetzaal, of van op het dek misschien. Het scheepsstaal kraakt. Ik voel me licht in mijn hoofd. De ruimte draait, mijn bed schommelt. Ik wrijf over de pijnlijke plek op mijn kop. Dat wordt een serieuze bult. Dan dringt een herinnering tot me door: de donkere wolken waarvoor de steward waarschuwde. Ik ben niet beneveld. Het is het geweld van water en wind dat op het schip inbeukt.
     De ademhaling van mijn Russische reiskompanen klinkt zwaar. Ze zijn in diepe slaap, om jaloers op te zijn. Ik concentreer me op het gezoem van de ovens, het gestamp van de machines, het onafgebroken trillen van het staal van het schip. Ik draai me op mijn zij. De kurk van het reddingsvest dat ik als kussen gebruik blijft aan mijn bezwete gezicht plakken. De spieren in mijn onderrug zijn stram. Ik wil me rekken, maar het bed is te kort. Het vilten deken prikt en schuurt en een onaangename lucht prikkelt mijn neus. Het is niet enkel de bedompte sigarenrook, het is een geur van … ammoniak. Het zweet, de lijfgeuren van mijn medereizigers misschien. Of van reizigers die eerder op deze matras hebben gelegen. Hoevelen zouden er dat al geweest zijn? 
     Ma, pa en Louise, wie weet of zij zeven jaar geleden niet in dezelfde scheepshut reisden. Was het de Lapland waarmee ze destijds vertrokken, of de Vaderland?        
     Ma, pa en Louise. Ik heb al even niet meer aan hen gedacht. Hoe ironisch kan het noodlot zijn? Jarenlang heb ik gedroomd van de dag dat ik zou inschepen voor die lange tocht naar de overkant van de oceaan, gefantaseerd over de avonturen die de reis beloofde. En nu zit ik hier, gedwongen, tegen mijn zin. Hoe vaak heb ik me het moment verbeeld dat ik mama zou terugzien, en Louise? Het is moeilijk om me mijn zusje anders voor te stellen dan het meisje van acht, met de tot dotjes opgerolde vlechten, haar eeuwig blozende wangetjes. Vijftien is ze intussen, geen kind meer, ook nog geen vrouw. Hoe zou ze eruit zien? Zou zij zich mij herinneren? Zou ze aan me denken als haar grote broer, met wie ze verstoppertje speelde in het maïsveld?
     Eén keer zat er bij de post, bij mama’s brief, een tekening van Louise, van in inkt afgebeelde huizen, zo hoog dat ze tot de wolken reikten. In het klein, rechts onderaan, stonden drie mensen, hun armen in de lucht, getekend als de vijftand waarmee ik in opa’s moestuin het onkruid hielp wieden. De ene figuur droeg een met eenvoudige penstreken geschetste broek en dwars in het gezicht een snor, die langs beide zijden in een krul uitmondde. De andere was herkenbaar door een lange rok en breed gerande hoed. Korte, verticale streepjes stelden dikke wimpers voor. Het derde figuurtje was maar half zo groot als de andere, met een jurkje en twee kronkelende inktslierten langs het hoofd, haar vlechtjes. Opa had de tekening met een punaise aan de muur geprikt naast mijn bed. Die stad met de torenhoge gebouwen, een sprookjesland, dat was het beeld dat ik me als kind had ingeprent van …
     ‘Hoe heet die stad ook alweer, opa?                             
     ‘Noejoruk.’    
     ‘Noejoruk,’ zuchtte ik.                           
     En precies zo – stelde ik me voor – uitbundig zwaaiend, zou ik hen weldra terugzien, mama, pa en mijn zusje, zo zouden ze me verwelkomen als het schip aanmeerde in de haven van Noejoruk.
     ‘Wanneer, opa, wanneer mag ik gaan? Duurt het nog lang?’             
     ‘Geduld jongen, geduld is een mooie deugd.’                            
     Ik begreep het niet. Ik was toch genezen. Geen jeukende rode vlekjes meer en ik voelde me kiplekker, helemaal klaar voor het grote avontuur. Waarom gaf de dokter nog geen toestemming? Zocht opa uitvluchten om mijn vertrek uit te stellen? Ik had wel gezien hoe deze stoere man een zakdoek uit zijn broekzak trok en zijn tranen depte, toen mama, pa en Louise op het karos, met hun hele huisgerief en beddengoed verpakt in kisten en manden, uit het zicht verdwenen. Arme opa, hij was zeker bang om helemaal alleen achter te blijven.
     ‘Opa, ik zal elke dag aan je denken wanneer ik in Amerika ben. Ik ga elke dag een brief schrijven, beloofd.’ Met mijn armen om zijn hals drukte ik mijn wang tegen zijn schurende stoppelbaard. 
     In afwachting van die grote dag hoopte ik op nog meer tekeningen van Louise. De postbode bracht nog enkele brieven van mama, met af en toe een schets van mijn zusje erbij, maar naarmate de maanden verstreken, werden de brieven schaarser en vervaagden de herinneringen aan de tijd waarin we samen een gezin vormden.

Een oorverdovende donderslag galmt en rukt aan het bed. Er rolt iets over de grond, ik zie niet wat het is. Het gekraak van het scheepsstaal klinkt plots angstaanjagend. De deur zwaait open, Nand komt zwalpend binnen. De lampen in de gang flikkeren. Alsof hij een komisch nummertje opvoert,  strompelt hij van links naar rechts en ploft naast me op de matras. ‘Ziek,’ jammert hij, ‘zeeziek.’ Dan boert hij luid. Een zuur riekende adem puft in mijn gezicht. Jenever! De jongen is straalbezopen.                        
     ‘Hé, als je moet kotsen, dan niet in mijn bed!’ Ik pak Nand bij de schouders en duw hem met alle geweld weg. Plompverloren valt hij op de grond.                             
     ‘Help,’ snikt hij terwijl hij op handen en knieën over de vloer kruipt, op zoek naar een houvast. ‘We gaan allemaal verzuipen.’  
     Nu zijn ook de Russen wakker geworden van het tumult. Ze praten met luide stem. Uit hun intonatie leid ik af dat ze geërgerd zijn. Dimitri’s oogwit – of is het Nikolaj’s – licht op in het donker; een grimmige blik, of beeld ik het me in?                           
     ‘Hela,’ zeg ik, ‘ik ben het niet die hier de boel op stelten zet.’ 
     De mannen verstaan natuurlijk niet wat ik zeg. Ik schok-schouder en wijs naar Nand, die als een regenworm over de vloer kronkelt en snikt.                            
     ‘Godverdemiljaar!’ Ergerlijk, dat kinderlijke gejammer, en toch laat ik me door zijn tranen vermurwen. Ik sta op, grijp de knaap bij zijn kraag en trek hem overeind.                          
     ‘Kom, kruip in je nest, dan heb je minder last van de storm.’              
     Nand laat zijn hoofd op mijn schouder rusten en neemt me in een stevige omarming alsof we beste vrienden zijn. De geur van benzeen en azijn, het goedje waarmee we gisteren ontluisd werden, sluimert nog in zijn stekelhaar.        
     ‘Laat me niet alleen, ik wil niet doodgaan,’ jammert hij.       
     ‘Je gaat niet dood, ventje. Kom op, je nest in.’                            
Hij wankelt tot aan het stapelbed, grabbelt naar de bovenste staaf van de ladder, probeert omhoog te klimmen, maar zijn knieën knikken en zijn voeten glijden van de spijlen.                 
     ‘Ga op de rand van mijn bed staan, houd je goed vast en trek je dan op,’ stel ik voor. Opnieuw verliest hij zijn evenwicht.                     
     ‘Wacht, spreid je benen.’       
     Dit is zo gênant, maar ik zie geen andere oplossing. Ik steek mijn hoofd tussen de benen van de jongen zodat hij zittend op mijn schouders terechtkomt. Hij is zwaarder dan ik dacht; met alle kracht duw ik hem omhoog. De Russen beginnen te schaterlachen. Mijn bloed kookt.           
     ‘Lach maar, klootzakken!’                    
     De boodschap komt over. Beide mannen schieten in actie, de ene grijpt Nands broeksriem, de ander plaatst zijn handen op diens billen en helpt hem omhoog duwen. Na veel gemanoeu-vreer belandt de knaap eindelijk op zijn matras. De Russen kruipen terug onder de lakens. Ik volg hun voorbeeld.                 
     Met mijn handen onder mijn hoofd staar ik in het duister. Ondertussen beuken de golven steeds duidelijker voelbaar in op de flanken van het schip. Bij de eerstvolgende donderslag die diep door de metalen wanden dreunt, rimpelt een vage schaduw over de vloer. Nand rolt over de rand van het bed en met een dierlijk, rochelend keelgeluid rakelt hij zijn maaginhoud op. Het sopje klettert op de grond, iets vochtigs spettert in mijn gezicht. De Russen brullen iets, ik denk dat het vloeken zijn, en ik wil mee schelden, woester en luider dan de stormwind, maar de plots overweldigende geur van het braaksel snijdt me de adem af. Ik houd het niet meer uit, ik moet weg hier, naar buiten. Lucht, lucht! Met twee treden tegelijk ren ik de trap op. Iemand grijpt mijn bovenarm.                
     ‘Naawr uw kajuit! Storm! Too dangerous on the deck.’ De steward. Ik ruk me los uit zijn greep en haast me naar boven. Hij roept me na maar een windvlaag graait zijn woorden weg. Op het dek striemt een gutsende regen in mijn gezicht. Ik adem diep in, laat mijn longen met zuurstof vullen. Plots helt het schip steil naar bakboord, mijn schoenzolen glibberen over de houten vloer, ik val, schuif op mijn knieën tot tegen de reling en grijp de ijzeren staven vast. Wind en golfslag stampen de Lapland brutaal in de flanken. Even balanceert het schip op zijn kantelpunt, een ogenblik dat een eeuwigheid lijkt. Ik staar in de zwartgroene, kolkende zee, probeer erdoorheen te kijken. Bliksemschichten doorklieven de hemel en weerkaatsen in het water.                   
     Hoe zou het zijn om je over te geven aan de natuurkrachten, om weggeblazen, opgeslokt, verteerd te worden? Angst voel ik niet. Onder het woelige oppervlak van de oceaan ligt een bodemloze wereld, die je niet ziet, waar je amper iets van afweet. Toch is die onderwaterwereld er, bevolkt door kleurrijke vissen, zeehonden, schildpadden, talloze andere wezens, begroeid met waterplanten en -bloemen. Iets in de diepte lokt me. Hoe zou het zijn …?                            
     Ik krabbel overeind en leun over de reling. Mijn botten lijken van smeltende was. Nu trekken de spieren in mijn buik samen in een pijnlijke stuip en mijn maag wordt uitgeperst. Als een pudding stuik ik in elkaar. Mijn gedachten tintelen, mijn beeld is troebel, een modderpoel die met een stok wordt omgewoeld. Twee armen schuiven onder mijn oksels en trekken me op. ‘Are you crazy?’ buldert een intussen vertrouwde stem. Weerloos als een marionet laat ik me terug naar de kajuit leiden. Ik plof neer in het bed. Dan zinkt alle geraas rondom me weg en geef ik me over aan een rusteloze droom. Een droom van vissen met blinkende ogen die opspringen uit het kolkende water, op het dek belanden en met wijd opengesperde bek naar lucht happen.  



***