Kill Your Darlings
In schrijven schuilt een paradox: wat je met liefde geschreven hebt, moet je soms met tegenzin loslaten. 'Schrijven is schrappen' is een bekende stelregel uit het schrijversvak, net zoals 'Kill Your Darlings' geldt als een wijsheid die iedere auteur vroeg of laat onder ogen moet zien. Niet alles wat je als schrijver mooi, sfeervol of treffend vindt, draagt bij aan het grotere geheel. Schrappen beperkt zich dan ook niet tot enkele woorden of losse zinnen. Soms moeten personages, hele scènes of verhaallijnen overboord.
Zo heb ik ook uit een vroege versie van 'wachten op een knipoog' afscheid moeten nemen van bepaalde zijsporen en personages. Toch wilde ik ze niet zomaar verloren laten gaan en heb ik ze van de verdrinkingsdood gered door ze een eigen plek te geven in afzonderlijke kortverhalen. Lezers van de roman zullen Justine, Cornelius en Adinda zeker herkennen, of de gebeurtenissen in hun context kunnen plaatsen. Wie 'Wachten op een knipoog' (nog) niet gelezen heeft, kan deze verhalen gewoon als zelfstandige vertellingen lezen, los van de oorspronkelijke roman, maar geboren uit diezelfde wereld.
Justine
Leuven, herfst 1915
Een bloeddruppel trekt een spoor over het bleke hout van Justines klomp. De wonde aan haar enkel is weer open geschuurd. Een walm van urine en uitwerpselen hangt als een hardnekkige mist in de steeg en doet haar maag in een pijnlijke stuip samentrekken. Anna, haar jongere zusje, klampt zich vast aan haar jurk, om haar in het gedrang niet kwijt te geraken. Justine kijkt achterom. Daar, tussen de rokken en de broekspijpen van de mensen in de rij achter haar, vangt ze een glimp van Pieters blonde krulletjes op. Haar broertje wurmt zich een weg door de menigte tot bij haar en strekt zijn armpjes uit. ‘Ik kan je niet pakken, Pieterman. Toe, je bent een grote jongen. Niet zeuren hoor.’ Een man duwt in haar rug en vloekt: ‘Hou dat snotjong bij je en loop voort.’ Pieters pruillipje trilt. Hij huilt maar doet dat stilletjes, om zijn grote zus niet tot last te zijn.
De geur van de dampende soep wordt als een nevelsliert in de herfstlucht aangevoerd. Op de tippen van haar tenen kijkt Justine over de schouder van de vrouw voor haar. Eén, twee, drie, … zeven, nog zeven mensen. Ze zijn bijna aan de beurt.
Onder het spandoek van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité buigt een vrouw zich over de ketel om met een pollepel de laatste restjes van de bodem op te scheppen. Het kommetje dat ze Justine aanreikt is maar half gevuld. ‘Het spijt me, alles is op. Ga maar naar huis en kom morgen terug.’
De man achter Justine brult dat hij zijn oren niet gelooft en duwt en trekt en dringt voor om met zijn eigen ogen te constateren dat de vrouw de waarheid spreekt. Zijn elleboog port brutaal in Justines ribben, het kommetje valt uit haar hand en klettert op de grond. De soep vermengt zich met het regenwater dat tussen de voegen van de kasseien sijpelt.
Justine verstijft. Ze wil Pieter en Anna niet met een leeg buikje naar huis brengen. Ze laat haar handen in de zak van haar schort glijden en voelt het koude metaal van de twee muntstukjes van vijf cent. Die heeft ze zelf verdiend, gisteren, toen Michel, haar oudere broer, haar had meegenomen naar de oever van de Dijle. Het vissen had niets opgeleverd. De stroom was leeggevist. Maar toen ze op de terugweg naar huis een ommetje maakten langs de spoorweg, had Justine daar enkele brokken vette steenkool gevonden. Waarschijnlijk tijdens het transport naar de hoogovens van de kolenkar gevallen, had Michel gezegd. Justine had de kolen aangeboden aan de eerste voorbijganger die hun pad kruiste. In ruil had de man haar de twee muntstukken gegeven. Michel lachte toen ze hem de centen liet zien. ‘Hou ze maar, Justine. Jij hebt ze verdiend.’
Ze is trots op haar broer. Sinds de dood van vader neemt hij de zorg voor het gezin op zich. Moeder is ook trots op hem. En omdat Justine er gisteren in geslaagd was een glimlach op zijn gezicht te toveren, is ze ook een beetje trots op zichzelf.
Ze besluit om naar het stadscentrum te gaan. Daar is een bakkerij - heeft ze horen vertellen - die als bij wonder ontsnapt is aan de vlammenzee van een jaar eerder, kort nadat de Duitsers binnengevallen waren. De weg erheen kent ze niet. De gehele binnenstad ligt in puin, de herkenningspunten waarop ze zich vroeger oriënteerde, zijn verdwenen. Ze dwaalt met de kleintjes rond, net zolang tot ze de straat met de bakkerij vindt. Ook hier staat een menigte aan te schuiven. Binnen in de winkel, naast de bakkersvrouw achter de toonbank, staat een soldaat. Vele winkeliers maken misbruik van de voedselschaarste en vragen overdreven prijzen voor hun waar, zo wist ze van Michel. Daarom houden de Duitsers toezicht op een eerlijke rantsoenering. Het klinkt alsof ze niet eens zo’n slechteriken zijn, die moffen. Toch zijn zij degenen die de oorlog begonnen.
Het is Justines beurt. Ze neemt de muntstukken uit haar zak en legt ze op de toonbank.
‘Spijtig, daar kom je niet mee toe,’ antwoordt de bakkersvrouw.
‘Hoeveel hebt u nodig?’
‘Voor een heel brood betaal je 74 cent. Voor wat jij daar hebt, kan ik je zelfs geen snee geven.’
Justine aarzelt. De vrouw achter haar, die door het lange wachten haar geduld is verloren, duwt haar aan de kant. Justines hart bonkt tegen haar ribben. Ze stapt uit haar klompen en bukt zich om ze op te rapen. Met haar schouder duwt ze de vrouw die haar voorgekropen is opzij. Ze legt de klompen op de toonbank. Het donkerrode bloedspoor, vermengd met vuil en drek, versterkt hun al armoedige aanblik.
‘De centen, samen met mijn klompen, in ruil voor een brood?’
De bakkersvrouw lacht honend. ‘Jouw kloefen zijn niks waard, meisje, ze geven me hoogstens een paar minuten vuur als brandhout in de kachel.’
De soldaat snauwt. Justine begrijpt zijn woorden niet. Maar de bakkersvrouw geeft toe. Ze neemt de klompen en de tien centiemen aan, wikkelt een brood in een stuk krantenpapier en reikt het haar aan.
De koude aan haar blote voeten deert Justine nauwelijks. Ze zoekt een plek op de stoep, zet haar broertje en zusje neer, plooit het papier open en scheurt voor elk van hen een stuk uit het brood. In een mum van tijd hebben de kinderen de homp naar binnen gewerkt. Haar maag doet pijn, maar Justine weerstaat aan het hongergevoel. Ze verheugt zich erop haar moeders stralende ogen te zien wanneer ze straks dat wat van het brood over is – nog meer dan de helft – zal tonen.
Het is al laat in de namiddag als ze het halfduister van de woonruimte binnenstapt. Michel en moeder zitten tegenover elkaar, elk op een houten stoel, de enige meubels die ze hebben. Justine omhelst hen. Verrukt laat ze het brood zien. Noch moeder, noch Michel glimlacht. Moeder laat haar blik rusten op Justines blote voeten en barst in snikken uit. Michel staat op, veegt met de mouw van zijn hemd de tranen van zijn moeders gezicht en brengt Justine op de hoogte van zijn beslissing.
‘Ik trek naar het oosten van het land, naar de streek waar de Maas de grens met Nederland vormt. Naar het schijnt hebben de plattelandsdorpen daar minder onder de oorlog te lijden. Er zijn geen strategische doelwitten. Ze blijven van bombardementen gespaard.’
‘Het hele land is toch bezet?’ probeert zijn moeder. ‘Eisen de Pruisen daar de mannen niet op voor tewerkstelling? Nemen ze daar de graanvoorraden en veestapels niet in beslag?’
Michels besluit staat echter vast. Zonder werk kan hij niets voor het gezin betekenen.
‘Misschien vind ik er een baantje als knecht. Zodra ik de kans zie, kom ik jullie bezoeken. Misschien heb ik dan wel aardappelen of steenkolen bij.’
‘Misschien, misschien,’ zucht zijn moeder. ‘Misschien zien we je nooit meer terug.’
‘Mama, ik red me wel. Zolang ik uit huis ben, is er hier tenminste één mond minder te vullen.’
Stilte volgt, lang en pijnlijk. Tot Justine die verbreekt:
‘Ik kom met je mee, Michel.’
Moeder plooit de jurk op haar schoot om, neemt het stof van haar onderrok vast en scheurt het aan flarden. Justine schrikt. Is mama gek aan het worden? Toch lijkt ze heel beheerst. Ze gaat op haar knieën zitten, gebaart haar dochter plaats te nemen op de nu vrije stoel en neemt haar blote voeten op haar schoot. De losgescheurde repen stof wikkelt ze er als windels omheen.
‘Het zal snel winter worden,’ zegt ze. ‘Als jullie willen gaan, vertrek dan maar zo snel mogelijk.’
De volgende ochtend staan Michel en Justine op, lang voor het normale uur waarop hun moeder, broertje en zusje ontwaken. Ze knielen bij hun matras. ‘Vaarwel,’ fluisteren ze. Moeder opent haar ogen als Michel zijn hand op haar voorhoofd legt.
‘Beloof me terug te komen,’ zegt ze.
‘Dat beloof ik,’ antwoordt Michel. Hij neemt Justine bij de hand. Ze stappen naar buiten, met als enig bezit de vodden om hun lijf.
Ze verlaten de stad, zwerven door akkers, velden, onbekende gehuchten, bossen. Zo nu en dan kruisen mensen hun weg, die hun uit solidariteit of medelijden een homp brood toesteken of een slaapplaats aanwijzen. Na dagenlange omzwervingen zijn hun kleren doorweekt door de aanhoudende regen, hun ogen ontstoken door de kou en de wind, hun voeten gezwollen door de opengebarsten blaren. Verwonderd constateert Justine dat de pijn, die ze dagenlang verbeten heeft, verdwenen is. Haar benen zijn gevoelloos, de knagende honger in haar buik is weg. Ze kijkt om zich heen. De avond is gevallen. De omgeving verlaten. Vlaktes en weilanden zonder een boom, een schuur, een plek die beschutting kan bieden. Haar zicht wordt troebel, haar lichaam slap. Michel slaat zijn arm om haar middel. Ze sluit haar ogen om zich over te geven aan de zorgeloosheid van de slaap. Voor ze wegglijdt in het zwarte niets, weerklinkt Michels stem doorheen het geraas van de wind.
‘Hou vol, Justine. Ik zie lichtjes branden, daarginds. Een groot gebouw, het lijkt een kasteel. Daar kloppen we aan, daar vinden we misschien een slaapplaats.’