Kill Your Darlings
In schrijven schuilt een paradox: wat je met liefde geschreven hebt, moet je soms met tegenzin loslaten. 'Schrijven is schrappen' is een bekende stelregel uit het schrijversvak, net zoals 'Kill Your Darlings' geldt als een wijsheid die iedere auteur vroeg of laat onder ogen moet zien. Niet alles wat je als schrijver mooi, sfeervol of treffend vindt, draagt bij aan het grotere geheel. Schrappen beperkt zich dan ook niet tot enkele woorden of losse zinnen. Soms moeten personages, hele scènes of verhaallijnen overboord.
Zo heb ik ook uit een vroege versie van 'wachten op een knipoog' afscheid moeten nemen van bepaalde zijsporen en personages. Toch wilde ik ze niet zomaar verloren laten gaan en heb ik ze van de verdrinkingsdood gered door ze een eigen plek te geven in afzonderlijke kortverhalen. Lezers van de roman zullen Justine, Cornelius en Adinda zeker herkennen, of de gebeurtenissen in hun context kunnen plaatsen. Wie 'Wachten op een knipoog' (nog) niet gelezen heeft, kan deze verhalen gewoon als zelfstandige vertellingen lezen, los van de oorspronkelijke roman, maar geboren uit diezelfde wereld.
Adinda
Onderweg, 1995
Ik stap uit mijn sneakers, neem ze in mijn handen, gooi mijn reistas over mijn schouder en sluip langs Lucas’ slaapkamer. De deur staat op een kier. Hij zit op bed, speelt op zijn Nintendo. Zijn ogen zijn rood en gezwollen.
‘Doorlopen!’ fluistert Muñeca. ‘Je moet nu sterk zijn. Hij heeft ons pijn gedaan. Hij ook. Dus laat je niet vermurwen door zijn tranen.’
Op de tippen van mijn tenen ga ik de trap af. Beneden in de gang hangt Martines krokodillenleren handtas aan de kapstok. Nep-krokodillenleer, zoals dat past bij mijn nep-moeder. Ik rits hem open, neem haar portefeuille. Twee briefjes van vijftig en enkele muntstukken. Ik prop ze in mijn broekzak.
‘Dief, dief,’ lispelt Muñeca op haar typerende fluistertoon met Spaans accent.
Een probleemgeval was ik al. Nu dus ook nog een dief. Maar nood breekt wet.
Liefst had ik nog een pak droge koeken ingepakt en wat fruit van op het aanrecht, maar Martine is in de keuken bezig. Ze staat met haar magere kont op het ritme van een schlager te draaien. Het lukt me om ongezien in de garage te geraken. Daar zet ik me op de grond, trek mijn sneakers terug aan en check voor een laatste keer de inhoud van de reistas. Regenjas, onderbroekjes, maandverband, een rol wc-papier. En mijn warmste pull met daarin gewikkeld Muñeca.
‘Abonnement van De Lijn?’ vraagt ze.
Check!
‘Go-Pass?’
Check! Met nog één vrije rit.
Genk-Blankenberge vul ik in. De langst mogelijke rit.
Op de trein kies ik een plek aan het raam. De lucht ruikt naar chips, ranzige adem en zweterige lichamen. Een jonge kerel komt tegenover me zitten. Werkelijk? De wagon is zo goed als leeg, en dan moet hij uitgerekend tegenover mij komen zitten! Ik zucht, hoorbaar verveeld, maar die gast heeft oortjes in en merkt het niet. Hij gunt me geen blik, kijkt uit het raam en wenkt naar een groepje druk doende jongeren op het perron. Iets verderop staat een koppel te kussen. Het fluitsignaal van de conducteur onderbreekt abrupt hun innige omhelzing, het meisje rukt zich los uit de armen van haar vriend en hupt op de trein. Met een hydraulische zucht sluiten de deuren en schokkend komt de trein in beweging. De rit tot Blankenberge duurt langer dan twee uur, maar ik zal eerder uitstappen. Voorbij Brussel, ergens in Oost- of West Vlaanderen, maakt niet uit waar.
Intussen is het kwart voor zes. Thuis denkt mijn nepmoeder waarschijnlijk dat ik in mijn kamer zit te mokken. Pas wanneer papa tegen zes thuiskomt roept ze dat het eten klaar is. Een venijnige glimlach nestelt zich op mijn lippen als ik me Martines’ reactie voorstel, als ze even later aan mijn slaapkamerdeur klopt. Als ze merkt dat ik die heb afgesloten. Haar hoofd zo rood als een boei, haar ogen lichtjes uitpuilend, zoals altijd wanneer ze woedend is. Nadat ik me vorige week had opgesloten, had ze de sleutel weggepakt en verstopt. Een koud kunstje om die terug te vinden, bovenop de kleerkast in de slaapkamer. Wat heeft papa toch ooit in dat mens gezien? Voelt hij zich werkelijk tot haar aangetrokken? Of was hij na de dood van Céline zo wanhopig … Tja, niet alleen liefde maakt blind, ook verdriet en wanhoop en woede. Céline … Ik grabbel in mijn reistas naar mijn portefeuille en zoek haar pasfoto. De enige foto die ik van haar heb. Mijn enige houvast. Mijn herinneringen aan haar zijn zo broos dat ik bang ben dat ze als spinnenwebben door een zuchtje wind weggeblazen worden.
‘Gaat het?’ vraagt de jongeman tegenover me. Hij reikt me een pakje papieren zakdoeken aan. Een traan rolt over mijn wang. Mijn gezicht begint te gloeien. Waarom bloos ik zo gemakkelijk?
‘Alles oké?’ vraagt de jongen opnieuw. Ik haal mijn schouders op, heb geen zin om te praten.
Hij bukt zich om iets van de grond te rapen. Het is Célines pasfotootje. Ik moet het hebben laten vallen toen hij me de zakdoeken aanreikte. Hij houdt zijn hoofd een beetje schuin terwijl hij de foto bekijkt. Ik gris het uit zijn handen.
‘Een vriendin?’ vraagt hij.
Ik heb geen zin om te praten. Toch hoor ik mezelf even later haar naam uitspreken.
‘Céline … mijn mama,’ fluister ik. Van alle vrouwen die me opgevoed hebben, of beter, die enigszins bij mijn opvoeding betrokken waren, is Céline de enige die ik ooit mama genoemd heb, de enige die ik mama wil noemen. Amélita, de … het meisje, ik kan toch echt niet zeggen, ‘de vrouw’, het meisje dus, dat me op de wereld gezet heeft … Hoe kan ik zo’n meisje, dertien, twee jaar jonger dan ik nu ben, hoe kan ik zo iemand als mijn moeder zien? En Martine … zij is mijn stiefmoeder, met de nadruk op stief en inclusief de negatieve connotatie uit de sprookjes, al lijkt mijn leven allerminst op een sprookje. Hoe dan ook, de naam ‘mama’ verdient Martine niet.
‘Een erg jonge mama,’ zegt de jongeman met een knikje naar de foto in mijn handen.
‘Ja, een oude foto,’ antwoord ik.
‘Wat is er met haar gebeurd?’
Waarom vraagt hij dat? Zijn donkere ogen houden mijn blik vast.
‘Zeg dat hij je met rust moet laten,’ fluistert Muñeca. ‘Dat hij zich niet moet bemoeien met jouw zaken.’
Met de tip van mijn teen geef ik een schopje tegen de reistas aan mijn voeten. De woorden liggen op mijn lippen, maar ik spreek ze niet uit. Deze jongeman is de eerste persoon sinds … tja, hoe lang is het geleden dat iemand vriendelijk tegen me was? Toch moet ik op mijn hoede blijven.
‘Waarom denk je dat er iets met haar gebeurd is?’ probeer ik zo nonchalant mogelijk.
‘Een meisje dat een oude foto van haar mama bekijkt om er een traantje bij weg te pinken …’
Zijn stem heeft een diep, warm timbre.
‘Ik praat er liever niet over.’
Ik stop de foto terug in mijn portefeuille.
Hij knikt. ‘Ik begrijp het.’
Zijn antwoord ontlokt me een lachje, geen glimlach, eerder iets als een spottende grijns.
‘Wat zou hij begrijpen?’ sist Muñeca. ‘Hij weet niets van jou!’
Hij weet niets van mij!
‘Ik ben Paul,’ zegt hij in een poging ons gesprek aan de gang te houden. Ik knik, maar zeg niets terug. Hij knikt ook, wendt dan zijn blik af. Het volgende anderhalve uur stroomt de wagon alsmaar voller met mensen en stemmen en rumoer. De jongeman, Paul, zegt niets meer.
Halte Gent-Sint-Pieters. Hier ga ik eruit. Ik rits mijn jas dicht, sta op en gooi mijn reistas over mijn schouder. De jongeman slaat zijn blik naar me op.
‘Tot ziens,’ zegt hij.
Ik forceer een flauw glimlachje.
Buiten schemert het al. In de grote stationshal volg ik de menigte die zich een baan naar buiten wurmt. Waar moet ik heen? Zo snel mogelijk, zo ver mogelijk van de stad vandaan. Ik probeer me de kaart uit de aardrijkskundeles voor de geest te halen, Oost-Vlaanderen; vele donker- en lichtgroene vlakken rondom de bruinrode vlek van Gent. Plattelandsgemeenten en gemeenten met een landelijk karakter. Wat is het verschil? Stond het groen voor weides of voor bosgebied? Ik hoop op een bos om in te schuilen. Eerst moet ik uit de stad zien weg te geraken. Ik ga de eerste de beste Lijnbus nemen en laat het lot me ergens heen leiden.
Rechts aan de overkant van de straat is een bushalte. Net wanneer ik wil oversteken, tikt iemand op mijn schouder. Ik schrik, kijk achterom. Het is de jongeman van daarnet in de trein. Hij geeft me een stukje gevouwen papier.
‘Hier,’ zegt hij. ‘Mijn telefoonnummer. Smijt het maar weg als je denkt ….' Hij aarzelt, zoekt naar woorden. ‘Maar als je ooit ... Wel, als je wil, mag je me bellen.’ Dan loopt hij verder. Ik kijk hem na tot hij door de mensenmassa opgeslokt wordt.
Ik plooi het briefje open. 054 49 09 97 Paul. Een telefoonnummer en een naam, meer niet. Ik frommel het papier tot een propje en kijk of er een vuilbak in de buurt is. Ik mag dan wel een probleemgeval zijn, een dievegge zelfs, maar afval op straat gooien doe ik niet. Zo gemanierd ben ik nog wel. Geen vuilbak te bespeuren. Ik wriemel het papiertje in de zak van mijn jeans.
Waarheen? Maakt niet uit. Zo snel mogelijk, zo ver mogelijk weg.