Kill Your Darlings
In schrijven schuilt een paradox: wat je met liefde geschreven hebt, moet je soms met tegenzin loslaten. 'Schrijven is schrappen' is een bekende stelregel uit het schrijversvak, net zoals 'Kill Your Darlings' geldt als een wijsheid die iedere auteur vroeg of laat onder ogen moet zien. Niet alles wat je als schrijver mooi, sfeervol of treffend vindt, draagt bij aan het grotere geheel. Schrappen beperkt zich dan ook niet tot enkele woorden of losse zinnen. Soms moeten personages, hele scènes of verhaallijnen overboord.
Zo heb ik ook uit een vroege versie van 'wachten op een knipoog' afscheid moeten nemen van bepaalde zijsporen en personages. Toch wilde ik ze niet zomaar verloren laten gaan en heb ik ze van de verdrinkingsdood gered door ze een eigen plek te geven in afzonderlijke kortverhalen. Lezers van de roman zullen Justine, Cornelius en Adinda zeker herkennen, of de gebeurtenissen in hun context kunnen plaatsen. Wie 'Wachten op een knipoog' (nog) niet gelezen heeft, kan deze verhalen gewoon als zelfstandige vertellingen lezen, los van de oorspronkelijke roman, maar geboren uit diezelfde wereld.
Cornelius
Rotem, 9 november 1919
Samen met het schemerende ochtendlicht, dringt de geur van hooi en paardenmest door de spleten van de houten planken in de huifkar. Hoefgetrappel weerklinkt. De paarden worden in het gareel gezet. In de kerktoren galmen de klokken, één, twee … zeven keer. Geknield en met gebogen hoofd zit Cornelius naast het bed. De hand van zijn geliefde in de zijne is verstijfd, kil als marmer. Haar gitzwarte haar ligt in een krans om haar gezicht. Tranen, inmiddels opgedroogd, hebben een spoor van koolstof op haar wangen nagelaten.
Knarsend door de verroeste scharnieren schraapt de deur. Cornelius herkent zijn broer aan de logge voetstap, zijn zware ademhaling.
‘We moeten vertrekken,’ zegt Willem.
Cornelis richt zich op, klopt het stof van zijn knieën, buigt zich over het lichaam van zijn jonge vrouw en kust haar hoofd. Haar huid is koud en klammig.
‘Wacht niet op mij,’ zegt hij. ‘Ik heb een begrafenis te regelen. Vertrek maar, ik haal jullie binnen enkele uren wel in.’
Willem legt zijn hand op Cornelis’ schouder.
‘Ik heb Annie en Elza naar de nonnen gestuurd. Ze komen om het lichaam op te baren. Ook ben ik bij de pastoor geweest. Hij …’ Willem maakt zijn zin niet af en slaat zijn ogen neer.
‘Wat?’ vraagt Cornelius. ‘Wat heeft de klootzak gezegd?’
‘Hij weigert een Christelijke begrafenis, maar staat toe dat ze een plek aan de rand van het kerkhof krijgt.’
Cornelius slikt zijn verontwaardiging in. Christelijke begrafenis of niet, dat kan hem geen reet schelen. Hij gelooft in God noch duivel, en dat de katholieke gemeenschap neerkijkt op zijn soort mensen, zigeuners, troubadours, kermisvolk, dat is niets nieuws. Maar zijn geliefde zal met respect behandeld worden.
‘Ik blijf. Wacht niet op mij,’ zegt hij.
Willem opent de deur van de huifkar. Eer hij naar buiten stapt kijkt hij over zijn schouder om.
‘Wat doe je met het kind?’ vraagt hij.
Het bloed stijgt Cornelius naar het hoofd. Het kind! Hij was het in doeken gewikkelde babylijkje naast het bed bijna vergeten. Hij bukt zich om het bundeltje op te rapen, plooit het doek open. Een met bloed en slijm besmeurd schepseltje, amper twee kilo zwaar. De oorzaak van alle ellende. Hij schudt zijn hoofd. Hij kan dit onschuldig kind het drama van de voorbije nacht niet kwalijk nemen. Toen de vroedvrouw het baby’tje op haar borst legde, vannacht, verzachtte Justines van pijn verwrongen gezicht en verscheen er een glimlach op haar lippen. Daarna sloot ze haar ogen. Voor altijd.
‘Het kind zal samen met mijn vrouw opgebaard worden, in dezelfde kist,’ zegt hij.
Willem knikt.
Net op het moment dat Cornelius het babylijkje bij Justine wil neerleggen, beweegt het bundeltje. ‘Potverdikke! brult hij verschrikt. Bijna laat hij het kind uit zijn handen vallen. Met wijd opengesperde ogen staart hij Willem aan. ‘Het beweegt!’ Beide broers buigen zich opnieuw over het schepseltje. Inderdaad, het wriemelt, het ademt. Het leeft.
‘De vroedvrouw zei dat het kind niet levensvatbaar was,’ stamelt Cornelius.
‘Misschien is ze nog bezig met sterven,’ zegt Willem.
Alsof het kind tegen die veronderstelling wil protesteren, begint het stilletjes te wenen, een gehuil, zachter dan het gepiep van een veldmuis.
Cornelius had niet bepaald uitgekeken naar het vaderschap, maar hij had het aanvaard. Omdat hij wist dat zijn vrouw naar een kind verlangde. Haar stralende glimlach toen ze hem maanden eerder vertelde dat ze in positie was. Voor haar geluk was Cornelius tot alles bereid. Voor haar zou hij de sterren uit de hemel plukken. Nu neemt hij de baby voor de eerste keer echt in zich op, het gezichtje met de o zo kleine, roze wangetjes, het ronde mondje, de lipjes lichtjes gespreid, het donkerblonde dons op het hoofdje.
Hij weet wat hem te doen staat. Hij prutst de ring van de stijf geworden vinger van de hand van zijn vrouw en laat die in zijn broekzak glijden. Daarna drukt hij de baby tegen zijn borst, knoopt zijn jas dicht, haast zich naar buiten en verlost het paard van het gareel waarmee het aan de huifkar gebonden is. De merrie krijgt een bemoedigend klopje in de hals, haar gebries vormt stoomwolkjes in de koude novemberlucht. Cornelis bestijgt het dier, haalt de teugels aan en port zijn hielen in de flanken. Het paard galoppeert in de richting van de Heuvelstraat, naar het huis van de vroedvrouw, die hij enkele uren tevoren, iets voor middernacht, gehaald had om zijn vrouw te redden. Haar hulp had niet mogen baten. Maar dit kleine wezentje dat als zijn eigen op hol geslagen hartslag onder zijn jas tegen zijn ribbenkas trappelt, heeft overleefd! Het leeft.
Buiten adem klopt hij aan. Het in vodden gewikkelde kleine mensje ligt vredig in zijn grote handen. Het huilt niet langer en houdt de oogjes geopend. Hij meent – dit moet zijn verbeelding zijn – dat het kind hem aandachtig opneemt. ‘Het leeft,’ zegt hij tegen de vroedvrouw die hem vanuit de deuropening wezenloos aankijkt. Hij reikt haar het bundeltje aan.
‘Een goede kleur, het juiste aura,’ zegt de vrouw. ‘Ze moet dringend gevoed worden.’
‘De enige vrouwen in het kermisgezelschap zijn mijn zus Annie en nicht Elza,’ zegt Cornelius. ‘Zij zijn te oud om voor dit meisje te zorgen.’
‘Maar… ,’ protesteert de vroedvrouw. ‘Ik heb zelf nooit kinderen gekregen en ik ben ook niet meer van de jongsten.’
Een poosje blijft het stil. Cornelius bedenkt hoe ironisch het is, dat een vroedvrouw, die, geacht haar leeftijd, wel honderden kinderen heeft helpen geboren worden, nooit een eigen kind op de wereld heeft gezet. Ondanks haar tegenprutteling, geeft ze het kind niet terug aan hem over. Hij vist de ring uit zijn broekzak op, een gouden, met een diamanten steentje, zijn enige bezit van waarde, het symbool van zijn verbintenis met de vrouw die hij heeft liefgehad.
‘Meer heb ik niet te bieden,’ zegt hij. ‘Het is een veel te sobere prijs voor de opoffering die de opvoeding van een kind vergt.’
‘Uw trouwring?’ vraagt de vroedvrouw.
‘Een soort verlovingsring.’ Bespeurt hij daar een zekere afkeuring in haar blik?
‘Goed,’ zucht de vrouw. ‘Mijn man zaliger – moge God zijn ziel bewaren – en ik, we hebben de Heer zo vaak gebeden ons een kind te schenken. Een wens die niet vervuld werd. En nu, nu drukt u mij dit meisje in handen. Als het Gods wens is …’ Ze laat haar woorden in de lucht hangen.
‘Dank u,’ prevelt Cornelius in een gesmoorde snik.
‘Mijn schoonzus is onlangs bevallen,’ zegt de vroedvrouw, ‘zij is wellicht bereid het kind aan haar borst te leggen. Haar opvoeding neem ik voor mijn rekening, en als de tijd er rijp voor is, zal ik uw dochter deze ring schenken en de waarheid over haar afkomst vertellen.’
‘Dank,’ mompelt Cornelius opnieuw. Hij zou zoveel meer willen zeggen maar zijn mond is zo droog als een oude lap leer.
De merrie briest. Hij moet afscheid nemen.
‘Hoe zal ze heten?’ vraagt de vrouw wanneer hij aanstalten maakt om te vertrekken.
Een naam, daarover had hij nog niet nagedacht. Hij haalt zijn schouders op.
‘Laten we haar dan Elisabeth dopen, naar mijn schoonzus, Betje,’ stelt de vroedvrouw voor.
Voor een laatste keer neemt Cornelius het schepseltje in zich op en – warempel - hij herkent de trekjes van Justines gezicht.
‘Goed, noemt u haar Elisabeth. Haar tweede naam zal Justine zijn. Haar derde Cornelia.’
De vroedvrouw knikt instemmend.
Cornelius bestijgt het paard en haalt de teugels aan. Voor hij zijn hielen in de flanken van de merrie port, kijkt hij nog één keer achterom, naar de vrouw in de deuropening, naar het vredig slapende kind in haar armen.
‘Vaarwel, Elisabeth, Justine, Cornelia, mijn dochter,’ prevelt hij. Onwillekeurig plooien zijn mondhoeken zich tot een glimlach. Een verlegen, onbeholpen glimlach, nauwelijks zichtbaar in zijn woeste baard.