Petra Van Gansen

Winkelwagen

1  Dilsen, mei 2017
ELISA

Geronk van een motor ging over in het geknerp van banden in de kiezels. Een portier sloeg dicht. Mijn ogen schoten open.
Ik was net weggedoezeld in de tuinzetel. Het deed deugd, de warmte van de lentezon op mijn huid, de gloed die mijn oude botten koesterde.
De deurbel rinkelde, schreeuwerig en opdringerig lang. Ik verwachtte toch niemand? Bezoek voor Adinda waarschijnlijk, maar zij was nog niet thuis. Ik zuchtte. Met moeite kwam ik recht uit de zetel en schuifelde - voorzichtig, want op mijn sloffen glijd ik gemakkelijk uit - door de woonkamer en de gang.
Het deurkettinkje zat in het slot. Dat had Adinda onlangs laten plaatsen. ‘Je kan tegenwoordig niet voorzichtig genoeg zijn, oma.’ Het stond me niks aan, dat betuttelende toontje. ‘Gebruik toch je stok. Dadelijk val je en breek je je heup.’ Laatst zei ze tegen Pieter dat ze zich zorgen maakte, dat ik vergeetachtig aan het worden was. Pfff, ze loopt zelf de hele dag met haar hoofd in de wolken. Verliest voortdurend de autosleutels, strooit suiker op de patatten. En dan dit onnozele deurkettinkje, omdat onlangs een rare snuiter aanbelde om me tombolakaarten aan te smeren. Ik had hem toch weten af te wimpelen? Ik wist nog wel wat ik deed. Ik was geen zevenennegentig geworden om me bang te laten maken! Ik schoof de ketting uit de gleuf en opende de deur.
Daar stond een man, mager en lang, in hemd en pantalon. Diepgegroefde fronsrimpels gaven hem een ernstig voorkomen. Hij moest een jaar of zestig zijn, op zijn minst.
‘Mevrouw Van Wijck?’ vroeg hij.
‘Mijn kleindochter is er niet, ze zal wel elk moment thuiskomen,’ antwoordde ik, en ik dacht, nee, deze vent is te oud voor Adinda’s vriendengroep.
‘Maar ik kom voor u, mevrouw. Elisa? Dat bent u toch?’ Hij stak zijn hand uit.
 Ik aarzelde.
‘Alexander Op de Beeck,’ stelde hij zichzelf voor. ‘U kent mijn moeder, Hanna.’
De naam “Hanna Op de Beeck” kon ik niet onmiddellijk met iemand uit mijn kennissenkring associëren. Bijna had ik geantwoord dat hij zich moest vergissen. Toen dacht ik aan Johanna. Was zij niet met een “Op de Beeck” getrouwd?
Mijn adem stokte. Een flikkering in mijn linkeroog deed me duizelen. Ik zocht steun tegen de deurlijst en onderdrukte een neiging om naar mijn borstkas te grijpen.
‘Gaat het, mevrouw?’
Ik ademde diep in. De pijn milderde. Ik knikte.
‘Uw moeder?’ hernam ik het gesprek. Ik zocht naar Johanna’s meisjesnaam, maar hoe ik mijn geheugen ook pijnigde, ik kon me die niet herinneren.
‘Hanna de Wit,’ verduidelijkte de man.
‘Johanna, van de herberg, bij Jef en Alda?’
Een zweem van een glimlach speelde om zijn mond.
‘“Johanna”, zo wordt ze niet graag genoemd. Liever Hanna. U kent haar dus nog?’ Zijn gezicht werd weer ernstig.
Ik zweeg.
‘Het gaat niet goed met mijn moeder. De dokters zeggen dat ze niet lang meer …’
‘Dat spijt me,’ zei ik. Ik meende het. Dat Johanna’s naam geen prettige herinneringen opriep, betekende niet dat ik haar iets slecht toewenste. Liefst had ik de man gezegd dat hij me een rouwbrief mocht sturen als het zover was en de deur gesloten.
Ik zei niets.
‘Ik uhm, ik -’  Hij stotterde, net als Johanna vroeger. ‘Waarvoor ik eigenlijk gekomen ben: ik wou u vragen of u mijn moeder zou willen bezoeken.’
Dacht hij nu echt dat hij me een plezier deed?
‘Dat is vreemd, meneer -’
 ‘Alexander. Zegt u maar Alexander.’
‘Alexander, weet u dat ik uw moeder de voorbije zeventig jaar, al langer misschien, niet meer gesproken heb?’ 
‘Oh? Maar ze vraagt naar u.’
‘Is dat zo? Na al die jaren? Ik heb haar niks te vertellen.’
Mijn stem klonk vijandiger dan ik bedoelde. Ik schrok er zelf van.
De man sloeg zijn ogen neer.
‘Ze vraagt naar u,’ herhaalde hij. ‘Ik begrijp ook niet goed waarom, maar het lijkt belangrijk voor haar. Hebt u een idee waarom -’
‘Nee,’ onderbrak ik hem. Dat was niet helemaal gelogen.
Hij forceerde een glimlach. Zweetpareltjes glinsterden op zijn slapen.
‘Ik begrijp dat ik u nogal overval.’ Hij haalde een papiertje uit zijn broekzak. ‘Hier, mijn telefoonnummer. Als u zich zou bedenken, belt u me maar.’ Daarop keerde hij zich om en stapte met hangende schouders naar zijn wagen.
Terwijl ik hem nakeek, besefte ik dat niet de herinnering aan een ruzie met Johanna me benauwde, maar angst. Angst voor de pijn. De pijn die het gemis van iemand oproept en als een brandwond blijft nagloeien.
Al wist ik niet precies waarom Johanna me wilde spreken, dat het iets te maken moest hebben met de gebeurtenissen van september ’44 vermoedde ik wel. Dat drama had ik verbannen naar het donkerste kamertje in mijn geheugen. Voor Johanna moest die herinnering minstens zo wrang zijn als voor mij.
Ze lag op sterven. Kon ik weigeren haar te ontmoeten, als dat haar laatste wens was?
‘Alexander, wacht,’ riep ik. 
Het is goed, stelde ik mezelf gerust, ik heb al zo veel meegemaakt, dat ik me nu niet uit het lood zal laten slaan door de woorden van een stervende vrouw, die ik slechts even in een ver verleden heb gekend.

Nog nooit heb ik me zo vergist.

 

2  Rotem, een dorp in het Maasland, zomer 1926
ELISA

Betty kakelde. Het moest Betty zijn. Jacqueline was immers onlangs opgevreten door een vos. Wat een lawaai! Elisa moest eerst knipperen eer ze haar ogen open kon houden. Een lichtstraal priemde door de spleet in het vensterluik. Ze gaapte, draaide zich op haar buik en veegde met haar hand over de matras. Een hooispriet stak door het stof. Ze peuterde de spriet eruit. Zo, die kon haar niet meer kriebelen. De plek naast haar was leeg maar warm. Vanuit de keuken kwam gestommel. Marie was nog niet vertrokken. Elisa wipte uit bed en stapte, op de tippen van haar tenen, tot vlak bij haar. Ze sloeg haar armen om Maries middel en riep: ‘Goeiemorgen!’ Marie slaakte een gilletje. Gelukt! Ze draaide zich om en knuffelde Elisa.
‘Spook! Je doet me schrikken.’
Het meisje giechelde.
‘Wat ben je al zo vroeg wakker?’ 
‘Ja, die verrekte kip.’
Marie liet Elisa los uit haar omhelzing, alleen haar hand bleef op haar bovenarm liggen. Ze kneep.
‘Wat zei je daar?’
Oei, dat ‘verrekt’ hoorde ze precies niet graag.
‘Ik wil niet dat je zo’n onbeschofte woorden gebruikt. Van wie heb je dat geleerd? Hendrik zeker? Dat ik het niet meer hoor, juffrouw.’
Juffrouw, zo noemde Marie haar als ze boos was. Zou Marie het doorzeggen aan tante Betje?
Elisa ging aan tafel zitten. Er lag een boterham met reuzel klaar. Ze beet. Het brood was taai en smakeloos. ‘Bah!’
‘Nu niet zitten mokken hè, juffrouw,’ zei Marie terwijl ze haar lederen tas over haar schouder hing. ‘Ik ben weg. Keer jij de vloer schoon? En het onkruid moet gewied worden.’ Ze kwam naar Elisa toe, gaf een kus op haar voorhoofd en glimlachte. Gelukkig bleef Marie nooit lang boos.
‘Kijk seffens eens of Betty al gelegd heeft. Je mag het eitje gerust opeten, als je goesting hebt. En er is nog soep in de ketel voor vanmiddag.’ Ze stapte naar de deur en keerde zich nog eens om: ‘Het kan laat worden. Wacht straks maar niet op mij. Ik wil dat je onder de lakens ligt als het donker wordt. Goed?’
Elisa knikte. Marie trok de deur achter zich dicht.

Als Marie het aan tante Betje verklikte, dat van dat onbeschofte woord, dan kreeg Hendrik weer een oorvijg. Hij kon er ocharme niks aan doen. Net zoals die zondag, een paar weken geleden, toen Elisa bij tante Betje en nonkel Albert op bezoek was. In plaats van met haar nichtjes in de poppenhoek te gaan spelen, was ze er vanonder gemuisd en met haar neef naar de plassen bij de Maas gegaan om dikkopjes te vangen. Op de terugweg klommen ze over het hek van de boomgaard van boer Warson.  Appels pikken, dat mocht niet, dat wist Elisa wel, maar och … Alsof de boer er niet genoeg had! Hij had hen lekker niet betrapt. Toen ze terug bij de hoeve van nonkel Albert kwamen, stond Christina, Hendriks zusje, aan de poort. ‘Er zwaait wat voor jullie, hoor.’ Ze stak haar tong uit. Binnen stonden Marie en tante Betje beiden met hun handen in de zij. Hendrik kreeg zo’n muilpeer van tante Betje dat hij ervan huilen moest. Marie trok aan Elisa’s oor en zette haar in de hoek.
‘Nette meisjes horen niet op straat rond te zwerven, zeker niet met jongens. Foei!’
Elisa wilde niet dat Hendrik weer straf kreeg, maar ze kon Marie niet zeggen dat ze ‘verrekt’ niet van hem had geleerd. Ze zou willen weten van wie dan wel. En ze wilde Toon niet verraden. Als Marie zou weten dat ze elke dag met hem optrok …

In haar nachthemd ging ze naar buiten om water op te pompen. Het gras, nog nat van de dauwdruppeltjes, kriebelde haar voeten. Een nevelsluier zweefde tussen de bomen aan de achterkant van het huis. Aan de andere kant, boven de weilanden die zich uitstrekten tot ver voorbij het kanaal, lichtte de hemel aan de horizon op. Het beloofde een zonnige dag te worden. Elisa hief de hendel van de pomp op en duwde hem krachtig naar beneden. Snel vouwde ze haar handen tot een schaaltje, ving de straal op en plensde het in haar gezicht.
Ze hoorde gehinnik. Niet van een paard, maar van een jongen die een paard nadeed. Haar vriendje kwam aangehuppeld met een lange stok tussen zijn benen. Dat was zo’n grappig zicht.  
‘Wat heb jij?’ vroeg ze toen hij bij haar was. Aan het bovenste eind van de stok waren rietstengels vastgeknoopt.
‘Dat zie je toch? Een paard, met lange manen.’
‘Mooi.’ 
‘Ja hè.’ Met gespreide vingers kamde Toon een lok, die nonchalant over zijn voorhoofd viel, naar achteren. ‘Het is verdoeme groot en helemaal zwart. Ridders hebben zwarte paarden.’
‘En prinsessen?’
‘Die hebben witte paarden.’
‘Dan wil ik er ook zo één, een wit, met een zwart vlekje op het hoofd.’
‘Goed, kom, we gaan.’ Toon stond op één been en liet de voet van zijn ander been in de lucht wiebelen. Hij gaf zijn denkbeeldig paard de sporen.
‘Wacht,’ zei Elisa, ‘ik ben nog niet aangekleed. En ik moet eerst wat klusjes doen voor Marie.’
‘Ik help je wel,’ zei Toon.
Hij gebruikte misschien vieze woorden, maar Elisa vond hem toch lief.

Binnen trok ze haar broek aan, eigenlijk Hendrik zijn broek. Hij was eruit gegroeid en dus had Elisa hem gekregen. Haar was hij nog te groot, maar met bretellen hield ze hem wel op.  De broek mocht van Marie, omdat het vakantie was. Haar jurk moest netjes blijven voor als ze ’s zondags naar de kerk gingen. Met een bezem van bijeengebonden takkenbosjes keerde ze de vloer. Opgewaaide stofdeeltjes dansten in het zonlicht dat door het raampje binnendrong en dwarrelden weer neer op de flesjes, kruiken en schaaltjes die rondom het porseleinen Onze-Lieve-Vrouwebeeld op de commode stonden. Ze gaf Toon een vochtige vod. ‘Jij mag afstoffen.’ Eén voor één nam hij de potjes, wiste het stof af en rangschikte ze terug op de commode, volgens kleur en volgens grootte. Hij lichtte het deksel van één van de potjes, snuffelde eraan, stak zijn wijsvinger erin en likte het kleverige goedje van zijn vingertop af.
‘Jakkes! Wat is dat? ’
‘Hélaba, afblijven. Dat is siroop van het stinkende gouwekruid, goed tegen buikkramp, maar als je er te veel van neemt, krijg jeplatten tuub.’ Elisa nam hem het potje af en zette het terug. ‘Dit zijn allemaal kruidendrankjes en zalfjes. Marie maakt ze zelf.’ Ze nam een ander flesje, haalde het dopje eraf en liet Toon het aroma opsnuiven. ‘Een aftreksel van kamillebloemen, goed om stoute kinderen weer braaf te maken. En het doet koorts dalen. Daar, in dat groene potje, zit een zalf van kervel, tegen ontstoken oogleden, en - ’
‘En dit?’ Toon wees naar een glazen schaal met daarin doorweekte doekjes. ‘Om op te eten?’
‘Nee, dat zijn kompressen van het maarts viooltje, tegen tepelkloven.’
‘Tepelkloven? Wat zijn dat?’
‘Weet ik niet. Ik heb het aan Marie gevraagd. Ze gaat het me uitleggen als de tijd er rijp voor is.’
'Als de tijd er rijp voor is? Hoe kan tijd nu rijp zijn? Fruit ja, dat is rijp of nog niet. Ze praat wel raar hoor, die Marie van jou.’ 
‘En jij praat onbeschoft, met je verrekt en verdoeme en nondedju.’
Toon haalde zijn schouders op.
‘Moet je mijn pa maar eens horen. Als die vloekt, dan daveren de muren van ons huis. Wie is jouw pa eigenlijk?’
‘Die heb ik niet.’
‘Heb jij geluk! De mijne is een bullebak. Maar mijn mama, dat is de liefste van de wereld. Waarom zeg jij eigenlijk Marie tegen Marie, en niet mama?’
‘Omdat ze mijn mama niet is, maar mijn pleegmoeder.’
‘Wat is het verschil?’
'Ik kom uit een bloemkool.’
‘Ik ook,’ zei Toon, ‘enfin, misschien was het ook een groene kool of zo.’
‘In ieder geval een kool uit de tuin van je mama en papa, hè?’
Toon knikte.
‘Awel, dat is dus het verschil. Hier in ons tuintje groeien geen kolen, alleen maar kruiden. Marie komt elke dag thuis met melk, brood, vlees en groenten die ze van de dorpelingen krijgt. Zo heeft ze ooit een bloemkool gekregen en daar zat ik dan in. Daarom is Marie mijn pleegmoeder en niet mijn mama.’
Toon wilde weten waarom de dorpelingen haar zomaar van alles gaven.
'Niks zomaar, Toon. Marie verdient die dingen. Ze helpt bij gezinnen waar de moeder te ziek is om het huishouden te doen. Ze geneest de zieken met haar kruidendrankjes. En ze helpt baby’s op de wereld.’ In gedachten zag Elisa haar pleegmoeder, op haar knieën zittend in één of andere groentetuin ergens in het dorpscentrum, wroetend tussen de stugge bladeren van de bloemkolen, de witte, rooie, groene en savooiekolen. ‘Een zwaar karwei. Niet voor niks wordt Marie “Marie de wroetvrouw” genoemd.’ 
‘Zou ze een medicijn voor mijn mama hebben?’ vroeg Toon. ‘Ze heeft iets aan haar spieren, ligt altijd in bed. Thuis doet mijn grote zus het huishouden.’
‘Ik zal het eens vragen,’ antwoordde Elisa, maar dan bedacht ze dat dat niet zo simpel was. Hoe kon ze Marie vertellen over de mama van Toon, als ze niet wilde verraden dat Toon haar vriendje was?Toon hielp ook met het wieden van de tuin. Toen ze klaar waren, zette hij -  ridder Antonius – haar, prinses Elisabeth, op zijn paard. Daarna steeg hij zelf op en hop, daar gingen ze, huppelend met de stok tussen hun benen, door het struikgewas achter het huis, het bos in.
‘Eigenlijk mag ik van Marie niet met jongens rondzwerven,’ zei Elisa.
‘Ze hoeft het niet te weten. Er is niemand die ons ziet en die ons kan verklikken.’

De zon stond al hoog, maar in het lommer van de bomen was het koel. Elisa vond een lange stok en kijk, daar kwam haar eigen paard tot leven. In het dichtbegroeide kreupelhout veranderden schaduwen in de silhouetten van listige heksen, opgepast, daar in die hulststruik zit er één, ze probeert ons te lokken met rode besjes, maar we weten wel beter. Een knobbelige pad zwol op en groeide uit tot een afschuwelijke, vuurspuwende draak. Elisa gilde. Ridder Antonius versloeg het beest met één enkele slag van zijn zwaard. Schuchtere elfjes met vlindervleugels kwamen tevoorschijn. Ze fladderden om hen heen en vergezelden hen op hun avontuurlijke tocht. Aangekomen bij het paleis – dat hadden ze zelf gebouwd, met stevige takken, varens, mos en keitjes, tegen de stam van een beukenboom – rustten ze uit. Ze smikkelden de bosbessen op die ze onderweg verzameld hadden en maakten ruzie over wie er de meeste geplukt had en wie dus dat ene snoepje dat nog overbleef, verdiende. Elisa won. 
Vanuit de grassprieten vloog een lieveheersbeestje op. Het geraakte verstrikt in Toons verwilderde haardos. Toen Elisa het op haar hand wilde laten kruipen, vloog het weg. Ze keek het na, een piepklein tolletje dat opsteeg. Zonlicht dwarrelde tussen het dichte bladerdek door en liet sterretjes aan de hemel schitteren.
‘Kijk,’ zei ze, ‘een groene sterrenhemel. Betoverd is deze plek.’ 
Toons vingers kietelden in haar nekje. Ze porde hem in zijn zij en kneep hem zachtjes, vlak onder zijn magere ribbenkas, daar waar zijn gevoeligste kriebelplekje lag. Uitgeput van het giechelen, viel ze in Toons armen achterover, uitgerekt op de zanderige bosgrond.
‘We kunnen seffens terug gaan, naar het kanaal,’ stelde Toon voor.
'Boten kijken?’
‘Nee, bloemen plukken. Er staan margrieten en kattenstaarten langs het jaagpad. Ik wil een boeketje maken voor mijn allerliefste -’
Elisa’s hart maakte een sprongetje, maar Toon ging verder: 
‘- mijn mama.’
Elisa wou dat zij de allerliefste was voor Toon. Of ze wou dat zij zoveel van Marie hield om haar de allerliefste te noemen. Marie was wel lief, maar de allerliefste?
‘We zullen ook een boeket voor jouw pleegmoeder plukken,’ zei Toon. 
‘Voor Marie? Goed dan,’ stemde Elisa in. Waarom was ze zelf niet op dat idee gekomen?

 

3    Dilsen, augustus 2017
ADINDA

Eén lichaam, twee harten.
Mijn lichaam, waarin twee harten kloppen.
Een boontje, groter ben je nog niet. Je hartje, amper een speldenkop. Toch is je hartenklop duidelijk zichtbaar op de echografie. Een lichtpuntje dat vanuit de grijze massa als een vlammetje oplicht en dimt, oplicht en dimt. Een boodschap in lichtmorsecode: ‘Mama, het gaat prima met mij.’

Ik duizel van geluk.

‘Dat ziet er allemaal goed uit,’ zegt dokter Ann Voortmans terwijl ze de apparatuur afsluit. ‘Kleed je maar weer aan.’  
‘Hoe kan dit nu?’ vraag ik, niet in staat te geloven dat mij zo’n wonder overkomt. ‘Na al die hormonenkuren, in-vitrofertilisaties, en telkens de teleurstelling omdat het niet lukte. U had gezegd dat de kans dat ik zwanger zou worden onbestaand was.’
‘“Miniem,” heb ik gezegd. Niet “onbestaand”. Dat zou ik nooit zeggen. Je bent immers niet de eerste patiënte die na een lange vruchtbaarheidsbehandeling toch spontaan in verwachting geraakt. Waarschijnlijk was je er de laatste tijd niet meer zo op gefocust, hè? Dat helpt. Je kan je niet voorstellen hoe sterk de psyche het lichaam beïnvloedt.’
‘Niet meer op gefocust?’ herhaal ik. ‘Ik had me er eindelijk bij neergelegd nooit kinderen te zullen hebben. Ik geloofde er eindelijk in ook zonder kinderen gelukkig te kunnen zijn.’
‘En voilà, nu is het toch zo ver. Proficiat, Adinda.’
Dokter Voortmans gaat aan haar bureau zitten, nodigt mij uit om plaats te nemen op de stoel tegenover haar en opent mijn dossier op de pc.
‘Eens kijken,’ zegt ze, met haar blik gefocust op het scherm, ‘of al je gegevens up-to-date zijn. Geboren in 1980, betekent dat je 37 bent.’ Haar blik hupt over de rand van haar leesbril en kruist de mijne.
‘Je weet dat de risico’s toenemen bij een zwangerschap boven je vijfendertigste?’
‘Moet ik ongerust zijn?’
‘Ik zeg dit enkel om je correct te informeren. Het vruchtje is een normale foetus van acht weken. Voorlopig niets dat op een mogelijk probleem wijst.’ Ze stuurt me een geruststellende glimlach. ‘Hoe dan ook, we gaan jouw zwangerschap goed opvolgen.’ Daarna richt ze haar blik terug op het scherm. ‘Zijn er mensen in je familie die aan diabetes lijden?’
Ik zeg niets, wacht af in de veronderstelling dat de dokter zelf tot inzicht komt. Maar ze reageert niet.
‘Doet de medische achtergrond van mijn adoptiefamilie ertoe?’  
‘Ach! Sorry, Adinda. Routinevragen. Natuurlijk, je kent je biologische familie niet.’ Ze bloost.
‘En in de familie van je partner? Komen daar erfelijke ziektes voor?’
Nu voel ik mijn kaken gloeien.
‘Uhm, niet dat ik weet. Ik zal het eens navragen.’

Gelukkig is de dokter zo professioneel om naar de familie van ‘mijn partner’ te vragen, en niet naar Paul. Het is al langer dan twee jaar geleden dat ik samen met hem hier was, maar ze moet zich hem herinneren. Niet alleen om de vele uren die we in deze praktijk hebben doorgebracht. Ook omdat Paul nu eenmaal een man is die je niet zomaar vergeet. Paul, met zijn Triumph motor, zijn boots, zijn leren jacket, zijn onweerstaanbare glimlach. Paul, de man met wie ik zeven jaar lang lief en leed heb gedeeld.
We waren gelukkig, geloof ik. Tot we besloten dat de tijd rijp was om ons gezinnetje uit te breiden. Maar ik werd niet zwanger. Hoe gemakkelijker Paul zich bij de situatie leek neer te leggen, hoe meer gefrustreerd ik geraakte. Afgunst voor talenten of bezittingen van een ander heb ik nooit gekend. Maar plots betrapte ik mezelf op dat lelijke gevoel; het bekroop me, achterbaks als een sluwe slang. Als ik vroegere schoolvriendinnen tegenkwam die met hun bolle buik pronkten en het over niets anders konden hebben dan hun zwangerschap, als ik vrouwen in de supermarkt hun winkelkar zag vol laden met luiers. Verontwaardigd was ik, als ik jonge moeders hoorde jammeren over de ochtendmisselijkheid, de pijnlijke weeën, ... En ik? Ik zou er mijn arm voor gegeven hebben om ’s morgens misselijk wakker te worden, een buik als een ballon te krijgen, ’s nachts mijn slaap te verruilen voor de uren waarop ik een baby aan mijn borst zou voeden.
Vrijen met Paul had niet langer te maken met verlangen of hartstocht. Het was gereduceerd tot een technisch mechanisme, een verplicht nummer, zonder ruimte voor lieve woordjes, gelach of gezucht. Op het nachtkastje lag een agenda waarin ik de dagen van mijn grillige cyclus markeerde. Paul, vandaag moet het, nee Paul, vandaag mag het niet.
Op een dag pakte Paul zijn spullen en vertrok. Ik voelde me in de steek gelaten. Nu begrijp ik dat ik hem al veel eerder, langzaam maar zeker, beetje bij beetje, verder van me had af geduwd.
Ze waren eenzaam, die eerste maanden zonder Paul. Maar uiteindelijk had ik vrede genomen met mijn vrijgezellenbestaan, zag ik in dat mijn veronderstelling nooit gelukkig te kunnen worden zonder kinderen, naïef en absurd was.
En dan raak ik zwanger! Van een man op wie ik hals over kop verliefd ben geworden. Een man die ik nauwelijks ken. Richard.
Was hij maar hier. Ik stel me zijn reactie voor als ik hem vertel dat hij vader zal worden, hoe zijn ogen vochtig worden, hoe zijn stem breekt, zijn diepe, warme stem, als hij fluistert, Adinda, my love, …  Maar hij is er niet. Het kan nog weken duren eer ik hem terugzie.
En als ik eerlijk ben met mezelf … weet ik dat hij niet zo gelukkig zal zijn met dit nieuws. Hij heeft het me immers zelf gezegd. Zijn ogen fonkelden toen hij vertelde over Julian, het zoontje van zijn broer, die net als hij acteur wil worden.
‘Ik ben gek op het kereltje,’ zei hij. ‘Ik heb me wel eens afgevraagd hoe het zou zijn om …’ Dan schudde hij glimlachend zijn hoofd. ‘Ach nee, nee, mijn rol als uncle Rich bevalt me best, maar ik zou een nutteloze vader zijn.’
Richard waarschuwde me geen te hoge verwachtingen te koesteren van onze relatie. Zijn carrière loopt succesvoller dan ooit. Daar heeft hij voor moeten knokken en hij is niet bereid dat op te geven.
‘Als je een stabiele relatie wil, huisje-tuintje-boompje, moet ik je teleurstellen,’ zei hij. ‘Dan zetten we er beter een punt achter, hier en nu. Jij loopt binnenkort zeker een man tegen het lijf, iemand met wie je je dagelijks leven kan delen. Dat zou tegenover jou de meest faire keuze zijn, Adinda.’
Alles leek me te verkiezen, zelfs een latrelatie, boven een definitief afscheid van deze man, die ik pas ontmoet had maar bij wie ik om een vreemde reden het gevoel had hem al mijn leven lang te kennen. En ik, de bedeesde Adinda, ik heb Richard op mijn kamer uitgenodigd. Ik heb hem gezegd dat een condoom niet nodig was, omdat …
Oh God! Hoe ironisch kan het leven om de hoek komen?

‘Alles oké, Adinda? Voel je je wel goed?’ Dokter Voortmans’ woorden roepen me terug naar de werkelijkheid.
‘Ja hoor, alleen, … ik verwacht dat ik dadelijk wakker word en besef dat het maar een droom is.’
‘Hier,’ zegt de dokter. Ze geeft me een afdruk van de echografie. ‘Het bewijs: je bent in verwachting. Nogmaals proficiat.’ Ze staat recht en reikt me de hand. Niet om de gelukwensen te benadrukken, maar om me duidelijk te maken dat mijn consultatie afgelopen is. Ik neem afscheid, betaal mijn visite aan de balie, maak een volgende afspraak voor binnen vier weken en stap naar buiten.

Achter het stuur van mijn Twingo grabbel ik in mijn handtas naar mijn gsm. Wie zal ik eerst bellen? Lucas, om hem te zeggen dat hij weldra nonkel wordt? Of Richard?
Natuurlijk, eerst Richard. Maar kan ik hem dit nieuws via de telefoon brengen? En wat als …? Ik wil hem niet kwijt, maar alleen al het idee dat hij een abortus zou voorstellen ... Ik selecteer zijn naam op het touchscreen, luister naar de beltonen.
Een voicemail. ‘Hello, this is Richard. I can’t answer the phone right now. Please leave a message and I’ll call you back.’
‘Hi, it’s me,’ zeg ik met een door de spanning veel te hoge stem. ‘Just meant to say hello.’ Snel verbreek ik de verbinding. Ik adem diep in en uit om mijn versnelde hartslag te laten kalmeren. Maar goed misschien, dat Richard de telefoon niet direct beantwoordde. Zo heb ik nog even tijd om alles te laten bezinken en na te denken over hoe ik mijn zwangerschap zal aanbrengen. Ik start de auto en peins erover tijdens de rit naar huis.