Schilderij uit Rijksmuseum van Amsterdam - De buitenpartij, Dirk Hals, 1627
Githcarevot
(Petra Van Gansen 2020)
Joehoe! Hè, jij daar! Kom eens dichterbij. Schrik niet, ik ben dan wel een geest, maar ik ben niet boosaardig of zo. Ik zit hier al sinds … uhm, tja, hoe lang? Sinds 1627, reken zelf maar uit! Kom een stapje dichterbij, dan vertel ik je hoe ik hier terechtgekomen ben.
Mijn vader, Cornelis Bonvivant Hals, was ontdekkingsreiziger, een vrolijk man die hield van feesten, bier, wijn, zon en zee. En van reizen. Was hij geen knappe man? Je ziet hem links vooraan op het doek, zijn armen gekruist over zijn borst, en naast … Tja, wie die bevallige dame is, dat vertel ik je zo. Cornelis reisde de wereld rond, te paard van de noord- naar de zuidpool, met een kameel door de woestijn en op de rug van een krokodil door de Amazone. Op een dag ontdekte hij de meest toverachtige plek op de aardbol: Githcarevot. Dieren konden er praten, de lucht rook naar lentebloesem, het water in de klaterende beekjes smaakte naar zoete, witte wijn. In de wijde omtrek was geen teken van menselijke beschaving te bespeuren, geen huizen of straten, enkel een verlaten kasteel.
‘Hier zal ik gelukkig worden,’ zei Cornelis.
Hij nam zijn intrek in het kasteel en leidde een luilekkerleven. Na enkele maanden echter begon hij zich eenzaam te voelen. Hij ging weer op pad, op zoek naar een vrouw om hem gezelschap te houden. Toen hij door Amsterdam reisde, ontmoette hij Hendricka de Bevallige. Op slag werd hij verliefd.
‘Lieve Hendricka,’ zei hij, ‘als ik jouw blozende wangen zie, begint mijn bloed te tintelen. Trouw met me en kom mee naar Githcarevot.’
Hendricka was niet ongevoelig voor Cornelis’ charmes, maar er was één probleem: ze was nogal honkvast, gehecht aan haar geboortestad en familie.
‘Ik trouw met je, Cornelis, maar alleen als we in Amsterdam blijven.’
Cornelis en Hendricka gaven elkaar het ja-woord en kochten een herenhuis in de Museumstraat. Negen maanden later werd hun oudste zoon geboren, Dirk. Dat ben ik. Na mij volgden enkele broers en zusjes.
Na vele jaren kreeg vader een hekel aan de koude winters in Amsterdam. Zijn heimwee naar Githcarevot werd ondraaglijk.
‘Hendricka,’ smeekte hij. ‘Laten we naar Githcarevot reizen. Het is er het hele jaar door zomers en zonnig, de lucht ruikt naar madeliefjes, de bijen zoemen symfonieën van Bach en Beethoven en ....’
‘Zwans niet,’ zei moeder, ‘Bach en Beethoven moeten nog geboren worden!’
Toch werd ze nieuwsgierig naar die toverachtige plek. ‘Waar ligt Githcarevot?’ vroeg ze.
‘Aan de andere kant van de wereld,’ zei vader. ‘Als we onder ons huis een gat boren, dwars door de wereldbol heen, dan komen we precies in Githcarevot uit.’
‘We kunnen helaas niet dwars door de wereld heen,’ zei Hendricka. Ze nam een kaart, bestudeerde de route en fronste haar wenkbrauwen. ‘Als we met paard en kar reizen, zijn we minstens honderdtweeëntachtig en een halve dag onderweg.’
‘Daar kunnen we niet onderuit,’ gaf vader toe. ‘Maar zoals je weet is Githcarevot een magische plek. Eens we daar zijn, gebruik ik een toverformule om in een oogwenk terug te keren naar Amsterdam. Vanaf dan reizen we heen en weer tussen beide oorden, wanneer we maar willen, sneller dan een bliksemschicht.’
Moeder stemde in, op voorwaarde dat haar hele familie mee mocht.
Zo vertrokken we met zijn allen op een reis van honderdtweeëntachtig en een halve dag lang. Alle vermoeienissen van de tocht waren snel vergeten toen we in Githcarevot aankwamen. De plek was nog wonderbaarlijker dan vader hem beschreven had. We zongen, feestten en dronken dagenlang. Alleen moeder kreeg heimwee.
‘Kom op, Cornelis, met die toverformule, want ik wil terug naar Amsterdam,’ zei ze.
‘Goed,’ zei vader,’ we moeten allen poseren voor een schilderij.’ Vervolgens legde hij de toverformule uit. ‘Ons portret moet worden geschilderd met een kwast, gemaakt van konijnenpels en dertien haren van een doodskopaapje. De verf moet een mengsel zijn van water uit de bron en vogelpoep.’
‘Wij kakken rood en blauw en groen,’ zongen de papegaaien opgewonden.
‘Wie zal dat schilderij maken?’ vroeg moeder.
Ik hield van schilderen, en - al zeg ik het zelf - ik had talent! Dus stelde ik me kandidaat. Vader trok een pluk uit de pels van een konijn. Het doodskopaapje sprong zenuwachtig heen en weer. Het had geen zin om zich kaal te laten plukken. We bonden hem vast en trokken dertien haren uit zijn kop. Het bronwater mengde ik met de papegaaienpoep, en ik begon aan mijn meesterwerk.
Na zeven uren was het af. Vader nam het schilderij onder zijn arm en sprak de familie toe:
‘Ik tel tot drie, dan knipperen we allen tezamen met onze ogen en zijn we terug in Amsterdam. Het schilderij neem ik mee, want vanaf nu reizen we door dit kunstwerk heen en weer. Is iedereen klaar? Eén! Twee! Drie!’
Ook ik knipperde met mijn ogen, maar … daar stond ik, helemaal in mijn eentje in Githcarevot. Al snel begreep ik hoe dat mogelijk was: wie op het portret stond, kon door het schilderij reizen, maar ik als schilder, stond er niet bij!
In Amsterdam zag ook vader wat er misgelopen was. Onmiddellijk keerde hij met het schilderij terug.
‘Geen zorgen Dirk,’ zei hij. ‘Op het portret is nog een open plek. Ga daar maar poseren, dan schilder ik jou erbij.’ De toverkracht van de verf was helaas al uitgewerkt, zodat ik slechts als een schim op het doek verscheen. Zie je, uiterst rechts? Dat ben ik!
Sindsdien zit ik als geest gevangen in dit portret. Maar maak je om mij geen zorgen hoor, ik heb het hier best naar mijn zin. Ik hoef je immers niet meer te vertellen hoe heerlijk het vertoeven is in Githcarevot.